Kennis van kwaliteit in bodem en archeologie

Opdrachtnemer bij gravende werkzaamheden

Opgraver moet gecertificeerd zijn

Degene die een opgraving verricht (handelingen met betrekking tot het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt) moet daartoe zijn gecertificeerd (artikel 5.1 Erfgoedwet). Het certificaat moet zijn verleend op grond van BRL SIKB 4000 en de protocollen die van toepassing zijn. Voor de handelingen die worden bestreken door de protocollen 4003, 4103, 4004 en 4104 is een certificaat wettelijk verplicht.

Opsteller PvE of bureau-onderzoek: certificering niet verplicht

Degene die een PvE opstelt of een archeologisch bureauonderzoek uitvoert, hoeft volgens de Erfgoedwet niet gecertificeerd te zijn. Om te borgen dat de gehele archeologische onderzoekscyclus van Bureauonderzoek tot Deponeren transparant, kwalitatief hoogwaardig en efficiënt wordt uitgevoerd, is het raadzaam ook voor niet-gravende handelingen certificatie conform BRL SIKB 4000 toe te passen.

Hanteren BRL SIKB 4000 en de KNA

Op grond van artikel 5.4, tweede lid van de Erfgoedwet is de certificaathouder verplicht om het opgraven, documenteren, conserveren en rapporteren op professionele wijze te verrichten. Uit de nadere regels die op grond van artikel 5.5 Erfgoedwet zijn gesteld, vloeit voort dat het werken overeenkomstig de BRL SIKB 4000 en bijbehorende protocollen bij gravende werkzaamheden verplicht is. In de BRL SIKB 4000 en de daarbij behorende protocollen (KNA) is die professionele wijze van uitvoering uitgewerkt.
Daarnaast stellen opdrachtgevers het werken overeenkomstig de KNA vaak contractueel verplicht. De uitvoerder is dan ook privaatrechtelijk gehouden om de KNA na te leven.

Verplichtingen

De certificaathouder is verplicht om de verrichte handelingen bij een opgraving en de aangetroffen archeologische vondsten en monsters te documenteren. Ook moeten vondsten en monsters worden geconserveerd en moet een rapport worden opgesteld waarin de resultaten van de handelingen zijn beschreven (art. 5.4 Erfgoedwet) (zie noot). Als het bevoegd gezag Wabo dat in de omgevingsvergunning heeft geregeld, moet de uitvoering gebeuren volgens het goedgekeurde PvE.

De opdrachtgever die is verplicht om de vergunning na te leven zal dat ook verlangen van zijn opdrachtnemer. Mogelijkerwijs is dat ook contractueel vastgelegd. Aangeno-men kan worden dat het werken overeenkomstig het PvE ook een onderdeel is van de professionele wijze van uitvoering. Ook in dat opzicht is de opdrachtnemer verplicht te werken volgens het PvE, tenzij dit in strijd is met de bepalingen van het wettelijk deel van dit certificatieschema. In dat geval dient de opdrachtnemer zich te houden aan de BRL en protocollen en dient dit aan de opdrachtgever mede te delen. De opdrachtgever kan zich wenden tot het bevoegd gezag om het vergunningsvoorschrift met het PvE aan te passen.
Als er geen door het bevoegd gezag Wabo goedgekeurd PvE is, kan het PvE dat is opgesteld in overeenstemming met protocol 4001 gevolgd worden.

Andere verplichtingen voor de opdrachtnemer volgen uit artikel 5.6 van de Erfgoedwet en betreffen het melden van de aanvang van de opgraving aan de Minister, het binnen twee weken na voltooiing van de opgraving melden van de eerste bevindingen aan de Minister, het conserveren en vervolgens overdragen van archeologische vondsten en monsters en de daarbij behorende documentatie aan de depothouder en het schriftelijk rapporteren over de resultaten van de opgraving aan de Minister, de eigenaar en het bevoegd gezag.

Noot:

Met deze uitbreiding van het begrip opgraven beoogt de Minister dat het archeologisch onderzoek van ‘veldwerk tot rapport ‘een ondeelbaar geheel is.